ACHTERSTEVOREN

Die vraag naar hoe we het beste kunnen leven heeft een lange geschiedenis. Stoïcijnse en Epicurische denkers uit de Griekse oudheid beschouwden het filosoferen als een methode om tot goed leven te komen en niet als een zoektocht naar kennis of wijsheid los van hun eigen bestaan. Door na te denken over het bestaan probeerden ze zich te wapenen tegen het grillige lot dat hen vroeg of laat zou bezetten. In die traditie was filosofie een methode om toegerust in het leven te staan en vandaaruit verantwoordelijkheid te nemen. Hoewel deze traditie wel bleef bestaan, zou het filosoferen in de eeuwen die volgden toch vooral een bezigheid worden van geleerden in hun universiteiten. In de negentiende eeuw waren er twee denkers die zich, zonder dat ze een filosofisch ambt aan een universiteit bekleedde, een prominente positie wisten te verwerven. Ten eerste was er Soren Kierkegaard, hij zette een nieuwe toon door het woord existentieel in 1846 op een nieuwe manier te gebruiken. Het werk van Kierkegaard kenmerkte zich door veelal kritische commentaren op de filosofiegeschiedenis te uiten. Zo kreeg René Descartes er van langs. Volgens Kierkegaard leefde Descartes achterstevoren met zijn 'ik denk dus ik ben'. Om te beginnen ging Kierkegaard uit van het menselijk bestaan; "Ik leef en kies ervoor en dat gaat vooraf aan elke uitspraak die ik over mezelf kan doen". Kierkegaards gedachtengoed zou van grote invloed zijn op de latere existentialisten. De tweede denker die van grote invloed zou zijn was Nietzsche. Hij werd bekend als ‘de filosoof die God doodverklaarde’, want God was volgens hem door de mens zelf bedacht. De beste manier om te leven was volgens hem niet door God te omarmen, maar jezelf. Volgens Nietzsche zouden we ons leven moeten omarmen zoals het is. Nietzsche en Kierkegaard zouden de weg voorbereiden voor de fenomenologen en later de existentialisten van de twintigste eeuw, omdat ze er opnieuw vanuit gingen dat filosofie niet enkel een vak is dat huist binnen de muren van de academie, maar juist het leven zelf is, het leven van elk individu.

De Duitse fenomenologen legden zo op hun beurt een vergrootglas op het leven zelf. Op het leven dat we als individu kennen en dagelijks ervaren, van moment tot moment. Deze denk methode richt zich niet op de vraag of de dingen echt zijn of hoe we iets zeker kunnen weten, zoals in eerdere tradities vaak wel zo was. Dit denken gaat ervan uit dat iemand die zichzelf deze vragen stelt al in de wereld is, een wereld vervuld van fenomenen (van een Grieks woord dat ‘het verschijnende’ betekent). De fenomenologen richten zich daarom op de dingen zoals ze zich aan ons voordoen, zoals in het leven van alledag. De belangrijkste denker van de fenomenologen was Edmund Husserl (1859-1938), een lector aan de universiteit van Freiburg. Zijn methode bestond er uit om datgene wat onmiddellijk gegeven is (fenomenen) te beschrijven. De fenomenologie richt zich niet op kennis of de wereld, maar op het 'wezen'. Met 'wezen' bedoelde Husserl de begrijpbare kern van de verschijnselen die de mens direct kan vatten in zijn waarneming. De fenomenologische waarneming concentreert zich op deze inhoud, het 'wezen', van de waarneming en negeert de vraag of dit object echt bestaat of niet. Husserl vatte de denkmethode die hij grotendeels zelf had vormgegeven samen met de woorden; "Terug naar de dingen zelf". Kijk gewoon naar dat wat zich aan je voordoet, wat dat ook mag zijn en beschrijf wat je ervaart zo precies mogelijk.

Zijn leerling, Heidegger, zou ook starten vanuit deze denkrichting, maar voegde daar nog iets aan toe. In zijn hoofdwerk Sein und Zeit (1927) stelde hij onder meer de zijnsvraag opnieuw aan de orde. Hierbij is de mens, die hij er-zijn noemt (Dasein), het uitgangspunt. Er-zijn betekent voor hem altijd al ergens zijn. De mens is altijd in-de-wereld, die hem betekenis en samenhang verschaft. Hij stelde ook dat in de filosofische traditie te lang voorbij was gegaan aan de vraag naar het zijn. Wat betekent het dat iets is? Wat betekent het dat wij mensen zijn? Wanneer je voorbij gaat aan deze vragen, kom je geen stap verder, beweerde hij. In Sein und Zeit poogt hij zo bijvoorbeeld te onderzoeken hoe werktuigen aanwezig zijn voor mensen. De kern daarvan is dat werktuigen eigenlijk geen objecten zijn tegenover je, die je kunt oppakken en kunt bekijken en wegen en meten, maar een werktuig is pas een werktuig als je er een relatie mee aangaat; via het werktuig met de wereld om je heen. "Als je een hamer pakt, heeft het niet zo veel zin om die hamer te bekijken, je moet er een spijker mee inslaan. Die hamer trekt zich dan terug uit je ervaring. Je richt je op de spijker. Door de hamer heen heb je contact met de werkelijkheid", legt hoogleraar filosofie Peter Paul Verbeek uit. "Heideggers werk opende een nieuwe manier van denken over de relatie tussen de mens en de wereld. De dingen hebben geen existentie in zich zelf, maar worden wat ze zijn vanuit de relatie die mensen ermee ontwikkelen" , aldus Verbeek. 

Met gevoel voor de literaire vorm, was het later de Franse filosoof Jean-Paul Sartre (1905-1980) die de ideeën van de fenomenologen op een bruisende en meer persoonlijke manier wist toe te passen op het menselijke bestaan. Sartre had tijdens zijn studie in Berlijn kennis gemaakt met de Duitse fenomenologie en de ideeën van Heidegger. Sartre en zijn partner Simone de Beauvoir, met wie hij een levenslange privé en filosofiewerkrelatie had, waren eerder al geïnspireerd geraakt door de ideeën van onder meer Kierkegaard en Nietzsche. Sartre en de Beauvoir maakte zo overal filosofie van, zeker van de fysieke sensaties van de wereld en de stemmingen van het menselijk leven. Over verlangen, verwachting, schaamte, hoogtevrees, film, een bokswedstrijd, een jazzsong en seks. Maar zij schreven vooral over vrijheid, wat het betekend om vrij te zijn. Zij zagen vrijheid dan ook als belangrijkste kenmerk van de mens.