"Als een film emoties oproept en het onderbewuste van de kijker penetreert, diens mythologische en religieuze impulsen stimuleert, dan ben ik in mijn opzet geslaagd", zei Stanley Kubrick over zijn werk. 2001: A space Odyssey (1968) is misschien wel de meest typerende film van deze beroemde cineast. Na mijn eerste kennismaking, bleef ik vertwijfeld achter. Hier kon ik wel wat duiding gebruiken. Al snel ontdekte ik dat ik daarin niet de enige was, dat stelde ergens wel weer gerusts. Voor sluitende antwoorden bleek ik echter niet terecht te kunnen bij de maker. Kubrick zelf zou namelijk ook erg terughoudend blijven als het ging om een heldere interpretatie van zijn beroemde film: "Er zijn zaken die ik liever niet bespreek omdat ze hoogst subjectief zijn en dus van kijker tot kijker verschillen. In die zin maak je van mijn films wat je wilt". Zo ontdekte ik dat het meest raadselachtige element van de film voor de maker zelf ook een raadsel bleef. Kubrick is bezig met existentiële vragen. Het gaat over het 'Mystery Beyond', gesymboliseerd door een zwarte monoliet. Niemand weet eigenlijk wat dat is, de filmkarakters niet, de kijkers niet en ook Kubrick zelf niet. Dat laatse was een verbluffende ontdekking: zonder zelf een sluitende verklaring te kunnen overleggen, had Kubrick een meesterwerk afgeleverd. Met die creatieve mogelijkheid had ik tot dan toe eigenlijk nooit rekening gehouden. Dat stond in feite ook haaks op waar ik vandaan kwam.
Ik was zeventien, van moderne kunst wist ik niks, een galerie had ik nog nooit van binnen gezien, kunst en filosofie zaten ook niet in mijn vakkenpakket. Ik kwam uit een achtergrond waar techniek een belangrijke rol speelde. Het vakmatige stond bij ons in de familie hoog genoteerd en een technische richting inslaan lag dan ook voor de hand. Met zekerheid komt alles goed en die verwierf je met gedegen vakkennis. De techniekschool was de meest praktische opleiding. Voor ik het wist zat ik, aangespoort door mijn omgeving, met mijn neus tussen de wiskundesommen, droeg ik dagelijks tabellenboeken met me mee en kreeg ik vakken als materiaalkunde en constructieleer. Ook proefde ik van de praktijk. Op een bouwplaats schepte ik zand, timmerde ik kozijnen, en bouwde ik steigers om hier vervolgens in te klimmen met materialen en gereedschappen die overeenkwamen met mijn eigen lichaamsgewicht. En ik moet toegeven, wat kunnen maken heeft mij nooit anders dan voordeel opgeleverd. Ik hield me staande, maar veel plezier beleefde ik echter niet aan die tijd. Dat mijn ambitie ergens anders lag, ontdekte ik nog maar eens toen ik als technisch tekenaar (opnieuw in stageverband) op een klein kantoor werd ingezet. Het werk bestond uit het in fases meewerken aan een bouwkundig project. Daar zat ik de hele dag op een geavanceerde bureaustoel achter een tekenprogramma. Mijn eigen bijdrage stuurde ik door naar collega’s die er dan hun aandeel aan toevoegden en zo verder. Eerder oplossingsgericht dan creatief. Ik was aan het rekenen, plannen en controleren. Hier ging het om meten en weten; alle perspectieven moesten nauwkeurig op elkaar aansluiten. Van het eindresultaat kreeg ik weinig mee, bovendien miste ik een sociale kant.
Afbeelding: Francesco Borromini, San Carlo alle Quattro Fontana, 1634.