Zonder vooropgezette bedoeling en een hoopvolle boodschap voor ons allemaal, kan een kouwelijke leegte zich zomaar kil om ons naakte lichaam heen slaan. In zijn boek De vrolijke wetenschap (1882) beschrijft Friedrich Nietzsche (1864-1900) in een beroemde passage de ontreddering die ontstaat bij de mens als hij het in het vacuüm van die leegte opneemt tegen zijn lot: "Hebt gij niet gehoord van de dolle mens, die op klaarlichte morgen een lantaarn opstak, op de markt ging lopen en onophoudelijk riep: 'ik zoek God! Ik zoek God!' - Omdat er daar juist veel van die lieden bijeen stonden die niet aan God geloofden, verwekte hij een groot gelach. 'Is hij soms verloren gegaan?' vroeg de een. 'Is hij verdwaald als een kind?' vroeg de ander. 'Of heeft hij zich verstopt? Is hij bang voor ons? Is hij scheep gegaan? Naar het buitenland vertrokken?' - Zo riepen en lachten zij door elkaar. De dolle mens sprong midden tussen hen in en doorboorde hen met zijn blikken. 'Waar God heen is?' riep hij uit. 'Dat zal ik jullie zeggen! Wij hebben hem gedood - jullie en ik! Wij allen zijn moordenaars! Maar hoe hebben wij dit gedaan? Hoe hebben wij de zee kunnen leegdrinken? Wie gaf ons de spons om de horizon uit te vegen? Wat hebben wij gedaan, toen wij deze aarde van haar zon loskoppelden? In welke richting beweegt zij zich nu? In welke richting bewegen wij ons? Weg van alle horizonnen? Vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle kanten? Is er nog wel een boven en beneden? Dolen wij niet als door een oneindig niets? Ademt ons niet de ledige ruimte in het gezicht? Is het niet kouder geworden? Is niet voortdurend nacht en steeds meer nacht in aantocht? Moeten er 's morgens geen lantaarns worden aangestoken?" Nietzsche beschrijft hier het desoriënterende gevoel dat ontstaat als die nieuw verkregen ruimte, zonder God, ons onderweg op ons pad bevraagd. "Waar richten wij ons op nu we de aarde losgekoppeld hebben van zijn zon", vraagt hij zich af, wat is de koers die wij moeten varen? Of zoals de ongelukkige kapitein Snegirew uit Dostojewski’s roman Gebroeders Karamazow , dat een jaar eerder verscheen, zichzelf bevraagd: "Als god niet bestaat, wat ben ik dan voor een kapitein?’" Nietzsche verklaarde God dood en typeerde de mens zo als een "nog niet vastgesteld dier". Het vermogen om zelf te denken was volgens Nietzsche geen 'extraatje', maar juist een middel om te kunnen overleven. Hij verklaarde de mens 'meester en vormgever van zichzelf', omdat volgens hem, bij de mens het leven niet vast ligt.
Religiekritiek was voor de Verlichtingsdenkers vanaf het begin van de zeventiende eeuw al een pijler geweest. Toch was God niet simpelweg dood verklaard. Het proces waarbij de kerkelijke invloed van het maatschappelijke toneel teruggevoerd werd naar het private terrein, maakte wel dat de religieuze invloed steeds meer verdween uit de ethiek en de moraal, de politiek en de wetenschap. Newton en zijn collega’s verklaarden het universum steeds nauwgezetter en mysteries die voorheen aan God werden toegeschreven, werden verklaard vanuit de gedachte dat aan alle natuurlijke fenomenen een waarneembare, fysieke verklaring ten grondslag moest liggen. Als essentie der dingen nam de 'wetenschap' zo steeds meer de plaats in van God. Ondanks dat bleef een grote groep verlichtingsdenkers waaronder Newton zelf, maar bijvoorbeeld ook Spinoza, Rousseau en Voltaire een bepaalde vorm van religie accepteren in hun filosofie. Voltaire was een van de voorgangers in de beschouwing van God als transcendente oorzaak van de natuurwetten: God was weliswaar de schepper van het universum, maar na het scheppen van zijn bouwwerk niet meer aanspreekbaar voor onderhoud; het heelal werd overgelaten aan zijn eigen wetten.
In algemene zin keerden Verlichtingsdenkers zich wel tegen macht die alleen op het goddelijke of de traditie beruste: de aristocratie, de monarchie en de kerk. In het recht en de staatsorganisatie werden onredelijke tradities bestreden en hervormingspogingen ondernomen. Deze afwijzing van goddelijk gezag introduceert de scheiding tussen kerk en staat, zoal we die nu eigenlijk nog kennen. Vóór de Verlichting was men er nog vanuit gegaan dat de mens tot het kwade neigt en afhankelijk is van God en de kroon. De verlichte denkers zagen de mens juist als van nature goed, autonoom en onafhankelijk. Een van de gevolgen van dit veranderingsproces was dat de mens meer gezien werd als een individu, die in de tijd die hem gegeven is, zelf verantwoordelijk is voor zijn leven. Nu de mens steeds meer op zichzelf leert vertrouwen en zijn zelf ingezette koers laat zien waar hij toe in staat is, breekt hij met het verleden. Zelfrealisatie wordt een belangrijk begrip. De achttiende-eeuwse filosoof Thomas Paine zei dat zo; "We have it in our power to begin the world over again".
De Verlichting leidt zo een nieuwe tijd in. De mens raakt vol van het vertrouwen in zichzelf en wordt voortgedreven door de vruchten die de toegepaste wetenschap hem breng; de elektriciteit, de locomotief, de auto en later radio en televisie, konden het zelfvertrouwen van de mens tot ongekende hoogte doen laten stijgen. Letterlijk, want na Kuifje en zijn vaste metgezellen in 1953, waren het de Amerikanen die in december 1968 hun eerste bemande Apolloraket naar de maan schoten. De raket bereikte in 3 dagen de maan en bleef daar 20 uren rond de planeet draaien om na 10 rondes weer naar de aarde terug te keren. Waar het de nog relatief onbekende striptekenaar Hergé lukte zijn groeiende schare fans te doen verlangen naar avontuur en ontdekking, was het president Kennedy die dat voor een hele natie voor elkaar kreeg. Toen hij in 1969 de wereld zijn trotse maanlanders presenteerde, was er ook nog iets anders bereikt; de natie had hoop gekregen. Niet alleen door het verlangen naar avontuur en ontdekkingen, maar door te laten zien dat de mens hiertoe werkelijk in staat was.
Voortgestuwd door dit groeiende zelfvertrouwen, plaatste de mens zich zo langzaam in het middelpunt van de wereld: hij werd niet alleen de kapitein van zijn eigen schip, maar ook de astronaut van zijn Space Odyssee. Zijn zelfbewustzijn bepaalde de koers in zijn zoektocht naar niet alleen zichzelf, maar ook de wereld om hem heen. Zijn zelfvertrouwen gaf hem het vermogen iemand te zijn, zodat hij nieuwe horizonnen in kaart kon brengen, zelfs tot aan de sterrenhemel. Tegelijk waren Copernicus en Galileo Galilei al tot het inzicht gekomen dat niet de aarde, maar de zon het middelpunt van het zonnestelsel was. Daarna kwam Darwin. Zijn werk betekende een ommekeer, die een grote invloed had op maatschappij, filosofie en religie. De acceptatie van de evolutie van soorten had weer als gevolg dat de mens als een diersoort, een onderdeel van de natuur, in plaats van als een boven de natuur staande levensvorm moest worden beschouwd. Edwin Hubble deed daar nog een schepje bovenop, hij ontdekte dat de Melkweg slechts een van de velen sterrenstelsels was. Paradoxaal genoeg bracht die toenemende kennis over de wereld, het heelal en onszelf, vanaf die eerste ontdekkingsdrang dus ook meteen onze nietigheid in beeld; achter elke horizon bleek weer een nieuwe op te doemen.