Het behang van de kleine kamer heeft reliëf. Het oorspronkelijke papier is wit gesausd en heeft een design van steeds vier overlappende en net iets verspringende vierkantjes. Links in de hoek lopen de verwarmingsbuizen voor een van de naden omhoog. Ook de buizen zijn geschilderd net als het plafond, waar in het midden een langwerpige kap de tl-verlichting afschermt. De gaatjes in de kap die het licht gelijkmatig moeten verdelen, bepalen ook het ontwerp van de lamp. Ik ga systematisch te werk als ik de gaatjes tel, de afstand is echter te groot, zodat ik binnen de kortste keren de tel kwijt raak. Automatisch beweegt mijn blik zich naar het kozijn naast de geschilderde buizen. Het laat zich verdelen in 20 kleine raampjes, de middelste twee in de onderste rij staan vandaag open met de scharnier. Koele lucht bereikt zo de kamer zodat die kan opklaren. Voor de raampjes in het kozijn hangt een vitrage. Ik tel opnieuw; 24 plooien. Het satijn steekt glinsterend af tenopzichte van de crème-achtige kleur van het houten raamwerk erachter. Na een zucht koele lucht door het openstaande venster, waait het doek zachtjes naar me toe. Er ontstaan kreukels in de plooien als het satijn even later terug op de vensterbank glijd en lijkt te bevriezen. De scherpe vouwen die het zachte doek zo doen verstillen, omvouwen het vensterraam als een uit marmer gehouwen sluier. Af en toe tilt de wind aan het doek en wordt de verstilling weer verbroken; de scherpe vouwen strijken glad als de wind het weer oppakt. Als het in een nieuwe compositie terugvalt op de vensterbank, kijk ik door de kreukels om te zien hoe de bladeren van de boom buiten, die mijn fiets vast houdt, nu nevelig één geheel vormen en zwierig mee genomen worden door de wind, alsof ze richting geven aan een impressionistisch schilderij. Het deinende groen, de drukkende wolken en de grijze kleuren in de lucht, drijven me opnieuw naar de rand van donkere gedachten. Tot de straatgeluiden van spelende kinderen, optrekkende auto’s en bellende fietsers me weer wakkerschudden en herinneren aan een andere bruisende stad. Napels. De bestemming van de vierde kunstreis die ik met een groep medestudenten naar Italië maakte. 

We betalen deze reis uit eigen zak en vliegen in de najaarsvakantie. Een klasgenoot met connecties wijst ons de weg: we verblijven in een oud vrouwenklooster dat tegenwoordig dienst doet als jeugdherberg. Van de kleine kamers met stapelbedden verwachten we niet veel, zolang we bespaard blijven van het ongedierte, zijn we tevreden. Dat lukt en op de tweede avond drinken we bier en spelen we een kaartspel tussen de opgestapelde bedden. Overdag struinen we door de smalle, schaduwrijke straatjes. Hoog boven ons, tussen de balkonnetjes, wappert fris linnengoed alsof het wil ontsnappen aan het web van waslijnen. We zijn op weg naar een volgend museum en omzeilen daarbij grote bergen afval die op de hoeken van de straatjes staan opgestapeld, als we zo nu en dan wat blijven hangen op de zonnige pleintjes. We laten ons verrassen met de lekkerste pizza in bistro’s die van buitenaf ogenschijnlijk weinig te bieden hebben. Met toeristenkaart op zak lopen we zo rondjes in de oude wijk van Napels ten zuidwesten van het station, opzoek naar de kapel San Severo. Na het nodige speurwerk, treffen we uiteindelijk een dichte deur aan, om de hoek van een van de straatjes. Dit moet de kapel zijn volgens de medestudent met connecties. Hij lijkt gesloten, toch kloppen we een aantal keer indringend aan. Tegen onze eigen verbazing in wordt de deur na lang wachten alsnog geopend. Op vertoon van studentenpassen en het nodige enthousiasme worden we binnen gelaten.

De plakkaten aan de muur ter hoogte van de entree leren ons dat de kapel in 1590 gebouwd is, als grafkapel voor de plaatselijke en rijke Sansevero-familie. De huidige inrichting in barokstijl is te danken aan Raimondo di Sangrio (1710-1771), een excentriekeling en uitvinder die hield van de beoefening van alchemie en zich aangetrokken voelde tot het mystieke. Hij liet verschillende sculpturen vervaardigen voor de kapel, met als hoogtepunt Cristo Velato, dat in 1753 gemaakt is door de Italiaanse beeldhouwer Giuseppe Sanmartino. Het beeld, het doel van die middag, vertoond een liggende Christus die bedekt is met een flinterdunne lijkwade die met zoveel vakmanschap uit het marmer gehouwen is, dat hij doorschijnend lijkt, alsof-ie er bovenop ligt. Het beeld wist ook de beroemde Italiaanse schrijfster Matilde Serao (1856-1927) te ontroeren, ze becommentarieerde het verstilde werk zorgvuldig met de woorden; “Pain, it’s true, has passed from the body to the soul; the soul is saddened, but not desperate nor desolate. The soul has been given gall to drink, but has had a taste of consolation. The whole figure of Christ expresses the highest pain, but also the highest hope”, in such a way that “the only thing the faithful can do is fall to the ground weeping his death, and cover his feet with tears and kisses”. Sanmartino maakte een bitterzoet beeld; Serao herkende in de gesluierde, met doorn kransen verminkte Christus, de pijn van het leven. Tegelijk ontwaarde ze ook een teken van hoop in de glimlach die zachtjes door het doek lijkt te drukken. In de verstilling van die voorzichtige glimlach lijkt het vertrouwen in een betere en nieuwe toekomst te schuilen. Pijn en hoop lijken zo hand in hand te gaan. Ze spelen een spel van touwtrekken met elkaar; Sanmartino verbeelde het leven zelf.

Niet het een of ander
Mijn eerste kunstreis bracht me drie jaar eerder al in Rome. Een hoogtepunt was toen de Barok-wandeling die me onder meer oog in oog bracht met de monumenten van Bernini en Borromini. Met nagenoeg dezelfde groep medestudenten ontdekte ik meer over de kunst en de levens van deze grootmeesters en verkenden we de kerken, pleinen en fonteinen die nog altijd als hoogtepunten van Rome te boek staan. In de San Carlo alle Quattro Fontana namen we de potentiele nekklachten voor lief, toen we met ontzag naar het koepel plafond bleven staren. Ook het bezoek aan de basiliek van Sante Maria della Vittoria was opzienbarend. Gian Lorenzo Bernini maakte in het belangrijkste gewelf van de kapel een beeld waarbij het gewaad van de heilige Theresia met wervelende plooien omhoog kronkelt; de heilige vrouw ligt op haar rug, gekromd. Haar mond is geopend en boven haar staat een engel met een pijl. Het ontbreken van een sokkel en de opwaartse plooien geven de indruk dat Theresia de aarde ontstijgt. Het beeld wordt omlijst door de architectuur eromheen, die contrasteert met het witte marmer van het beeld. Het beeld wordt van bovenaf door een venster belicht: het licht stroomt langs goudkleurige buizen achter het beeld, wat nog meer nadruk geeft aan de goddelijkheid van de gebeurtenis, naar beneden. Boven de nis wordt de beeldengroep omgeven door een beschilderd tongewelf met opnieuw het licht, komend vanuit een oneindige ruimte, omgeven door engelen. In gedachten sta ik weer omhoog te kijken, tussen mijn medestudenten, als onze kunstprofessor gedempt en druk tegelijk begint te vertellen. Over 'hoe de anatomie en stofuitdrukking met die plooien van het gewaad, de tastbaarheid en het mystieke moment van uitdrukking verhoogt'. 'En hoe het geestelijke en het lichamelijke samenkomt'. De gedempte toon neemt krachtigere vormen aan, wanneer de professor op dreef raakt. Wij zijn met zo’n 15 studenten en hebben er ook zin in, we hangen aan zijn lippen, hij is een goeie verteller. Hij weet dat en gaat door. Een suppoost schrijd langzaam dichterbij vanachter een pilaar. Hij had ons al een tijdje in de gaten en grijpt in als de professor, die inmiddels vanuit het andere einde van de basiliek te horen is, de begrippen extase en orgasme enthousiast door elkaar gebruikt. Die laatste suggestie, is uit den boze, wat ons nadrukkelijk word ingeprent; of we de basiliek willen verlaten.

Naderhand las ik het verhaal van Theresa nog eens terug. Aan Theresa verschijnt een visioen dat zij beschrijft: "In zijn handen zag ik een lange gouden speer en aan het uiteinde van de ijzeren punt leek een vuurstip zichtbaar. Hiermee scheen hij enige malen mijn hart te doorboren, zodat de punt in mijn ingewanden binnendrong. Toen hij deze eruit trok, dacht ik dat hij mijn ingewanden meetrok en hij liet me achter in vuur en vlam door Gods liefde. De pijn was zo schrijnend, dat ik enkele malen kreunde; en zo uitbundig was de zoetheid die deze snijdende pijn me gaf dat niemand kan wensen die kwijt te raken, en evenmin kan iemands ziel met iets minders genoegen nemen dan met god. Het is geen lichamelijke, maar een geestelijke pijn, al heeft het lichaam er wel een aandeel in -zelfs een groot aandeel". Dat er in het beeld van Bernini wel wat aan de hand is laat zich snel raden, daar hadden wij de kunstprofessor niet voor nodig. Aan de sensuele beeldende taal van Theresa deed Bernini niks af. Het "grote aandeel" van het lichaam in de geestelijke ervaring had volgens onze professor duidelijk erotische accenten. Ook daar konden we hem moeilijk tegen spreken; de religieuze vervoering heeft hier behoorlijk wat weg van een onvervalst orgasme. De werelden die Bernini hier samenbracht lijken iets gemeen te hebben. Het goddelijke, benadrukt door het licht van boven, en het sensuele of erotische dat begint bij het weelderige opwaarts stuwende marmer. Pijn en zoetheid versmelten in het beeld van Bernini; ook hier is het niet het een of het ander, ze wisselen elkaar af.

Afbeelding: Giuseppe Sanmartino, Christo velato, Napels, 1753.