Hoewel het wezenlijke van de menselijke ervaring niet op eindigheid gericht hoeft te zijn, moeten we er uiteindelijk toch allemaal aan geloven: de dood. Er sterven wel steeds minder jonge mensen en wij worden ook steeds ouder, toch ontsnapt niemand er uiteindelijk aan. Vandaag de dag betekend de dood voor velen een definitief einde. Wat achterblijft zijn de nabestaanden, de rouwenden. Ten aanzien van oude mensen, lijkt menigeen niet zo somber tegen de dood aan te kijken. Als bejaarde heb je je leven gehad, het was mooi, maar het is nu ook wel welletjes geweest. Iedereen weet tenslotte toch dat het leven eindig is? De nabestaanden hebben plakboekenvol aan herinneringen en moeten er verder, ondanks die lege stoel, dat horloge, een huis vol achtergebleven spullen, het eerste kerstfeest zonder, geen al te groot drama van maken. Maar wat als het onze eigen vader was, moeder of partner? En al sterven er minder baby’s dan vroeger, minder kinderen, hoeveel ouders rouwen niet om dat ene kind? Om gevoelens van verdriet en vaak ook eenzaamheid kunnen wij niet heen. Vroeg of laat staat het ons te wachten, dan rest ons de vraag; hoe komen we allemaal door dat verdriet heen? Wat rest ons als regen pijnlijk herinnert aan verlies, en de zon niet minder? 

Op het voetbalveld worden de rouwbanden nog weleens om de bovenarm gehesen, maar de gezamenlijke minuut stilte wordt lang niet altijd volgemaakt. We leven in een tijd van haast, bovendien moeten we vooral flink zijn, we moeten vooral onze rug rechten, zo lijkt het. Vroeger werd nog openlijk getoond dat er rouw heerste in een huis. Ramen werden gesloten, spiegels werden bedekt met doeken, zwarte kleding lag klaar onder in de kast. Vandaag lijkt het er op dat verdriet een luxe is, waaraan we ons alleen in het geheim mogen overgeven. Onze tranen maken de ander ook nog eens onzeker en dus worden ze onder controle gehouden. We lijken de begrippen beschaafd en beheerst over te waarderen; naar emotionele uitbarstingen zoals die in oosterse culturen veel gebruikelijker zijn, word met argwaan gekeken. We sterven ook steeds meer in aparte steriele kamertjes, we brengen onze doden naar rouwcentra, die glad, onpersoonlijk en al helemaal niet naar onze smaak zijn ingericht en waar op de dood en rouw getraind personeel rondloopt. Kerkhoven doen hun naam geen eer meer aan die bevinden zich al lang niet meer om de kerk, maar ver van de woonkern verwijderd. Met deze versobering is de dood in onze westerse samenleving zo goed als onzichtbaar. Het is een onderwerp dat vaak zelfs in gezelschap schuw gemeden wordt en veelal tot familiaire kring beperkt blijft.

Toch is dat niet altijd zo geweest. In voorbijgegane tijden hoorde de dood meer bij het leven dan nu. Als bezoeker van de tentoonstelling Tussen hemel en hel, sterven in de middeleeuwen (Jubelparkmuseum, Brussel, 2011), raak ik om te beginnen nog maar eens doordrongen van mijn sterfelijkheid, maar er is meer: de schilderijen, beeldhouwwerken, miniaturen en grafmonumenten die opgenomen werden in de tentoonstelling,  verbeelden wel de angsten en verwachtingen van de middeleeuwers, maar laten vooral zien dat de dood zichtbaar was in de samenleving en minder weggestopt. Sterker nog, de dood was overal aanwezig. In perioden van epidemieën, hongersnoden en oorlog loerde hij zelfs om elke hoek. Zonder onderscheid klopte hij aan bij alle leeftijden en sociale kringen. Kortom, van jongs af aan werd men met de dood geconfronteerd. Heel nauw verbonden met het alledaagse maakte hij echt deel uit van het leven. Voor de middeleeuwers betekende de dood ook niet het einde. Op de dag des oordeels zouden de doden uit hun graven opstaan en met een nieuw verheven lichaam hun plek in de eeuwigheid innemen: de goeden in de hemel; de slechten in de hel. De middelmatigen, de meeste, stond een tijdelijk verblijf op Dantes louteringsberg te wachten.

Nu wij zelf steeds minder op god, het hiernamaals of op andere transities vertrouwen, is dat wel anders; de dood is voor velen simpelweg een laatste grens. Na de dood rest ons niets, is veelal de gedachte. Met het moment van afscheid wordt de dood zo een episode in de tijd van anderen; de nabestaanden. De processen die de rouwende moeten doormaken kenmerken zich vaak door gevoelens als ontkenning, wanhoop en woede. Maar ook aanvaarding, bijvoorbeeld als zij tot de ontdekking komen dat ze weer verder kunnen, niet omdat ze geen andere keus hebben, maar omdat ze hoe dan ook veder willen. Die processen zijn veelal niet duidelijk te controleren en af te bakenen in perioden van tijd. Soms vloeien ze halverwege in elkaar over en vaak kun je ook terugvallen in een emotie uit een eerder stadium. Uiteindelijk heelt tijd alle wonden. Of toch niet? De tijd die alle wonden heelt is ergens in onze rouwcultuur een gevleugelde uitspraak geworden. Een cliché, dikwijls uit gemakzucht en als troost uitgesproken. Het is een leugen. De tijd doet niets voor ons, al heeft hij de schijn mee omdat de dagen en maanden zich nu eenmaal aaneenrijgen, ook na verlies. Het verwerken van rouw is echter geen passief gebeuren, waarin de tijd de baas is. Rouwen is niet wachten tot het voorbij zal gaan, maar het verdriet toelaten, huilen zonder schaamte om tegelijk ook weer te ontdekken dat je verder moet. Rouw moet je in de ogen kijken, op je nemen, zodat je het later zachtjes kunt toedekken en met je mee kan nemen.

Dat alles leerde ik veel later. Er kwam troost in het besef dat wij niet alleen staan in ons verdriet, omdat we tenminste samen alleen zijn. Dat we elkaar in die wetenschap echt kunnen kennen, zou ik pas als jong volwassene leren in mijn leven. Net zoals dat je troost kunt vinden in de dingen om je heen, als je oog hebt voor bijzondere ontmoetingen, de aandacht en barmhartigheid van vreemden, of gewoon als je de eerste warme zonnestralen, na een grijze en natte herfst, voelt branden op je broek. Tijdens de vakanties die ik later als pleegkind beleefde, was er aandacht voor de zee en alle natuurschoon om mij heen, er was oog voor het glas in lood van de Franse kathedralen, soms stopten we voor de architectuur van een bijzondere brug. Dat troost kon schuilen in kunst zou ik later nog veel meer ontdekken. Ook zou ik leren dat je je kunt hervinden in de duizend dingen van iedere dag. In een langzaam proces, waardoor je kunt groeien naar iets nieuws: naar nieuwe vormen van betekenis en zin. Zodat je met het verdriet onder je arm, opnieuw kunt ontdekken hoe het leven zou kunnen zijn.

Afbeelding: Adriaen van Wesel, Het sterfbed van Maria, 1477